Ik houd van tattoo’s, het virus heeft mij te pakken. Om meerdere fascinaties bijeen te brengen schreef ik voor Vers Beton een column over een bezoek aan Cute Karin Tattoo. Ik ging zitten en dacht na over tatoeages en Rotterdam.
Rotterdam heeft een lange, diepe band met de tattoo. Niet verwonderlijk voor een havenstad. Van oudsher zijn tatoeages souvenirs van verre reizen, overgangsrites en boodschappen voor de goden. De stad kent dan ook veel tattoo-studios van naam, sommigen zijn wereldwijd bekend.
De vele shops die Rotterdam rijk is, hangen tjokvol goed materiaal. Ontwerpen en schetsen van tattoo’s die veelal nooit het levenslicht zullen zien. De kunstenaars die er achter schuilen zullen niet snel grote instituten als Boijmans of Kunsthal bereiken. Toch lijkt er een kentering aan de gang. Voor de grote Gaultiershow in de Kunsthal waren enkele Rotterdamse talenten gevraagd om een ontwerp te maken. Dit geïnspireerd door de man die zich op zijn beurt weer liet betoveren door tatoeages. Een mooie geste.
Zeven jaar geleden kreeg ik zelf mijn eerste tatoeage. Sindsdien heb ik het te pakken. Er zijn mensen die het prima vinden na de eerste druppels inkt in hun lijf. Zij keren niet meer terug. De andere groep is gegrepen door een virus, dat constant schreeuwt om méér. Eenmaal in de ban van de naald is er geen weg meer terug.
Door de lange uren die je doorbrengt met tatoeëerders ga je verhalen delen. In het doorstaan van de pijn krijg je de behoefte om je hart te luchten. Dat dan tussendoor schilders, vaste klanten en tattoo-maagden langs komen is een korte pauze in de marteling. Vanwege de band die je vaak opbouwt met een artiest kom je steeds vaker terug.
Het is een lopend verhaal waardoor je steeds meer uit gaat maken van een groep mensen die het leven vorm geven op de huid. De artiest is de vertaler van je verhaal in inkt, soortgenoten herkennen dat – zo vorm je samen een onderstroom. De investering die je doet is beter dan een wasmachine: hij gaat een leven lang mee.